ruk me uiteen, dierbare vriend,
in alle levens die ik ben, in alle personen,
alle plekken en herinneringen,
in alle jaargetijden, in alle woorden
ondanks een gordel van vlees, een gevliesde omheining
vallen wij uiteen in eenmalige sintels
oplichtend met ieder een eigen gezicht
vuurvliegjes in een bronzen zonsondergang
op een strand in de snerpende zon
de lichamen, perfect en lijdend, volgestouwd
met verleden en toekomst
druipend van onmatige sentimenten
sta ik op, sta ik met ontvangende handen
met mijn buik vol verzinsels
vol fabels, fictie, verdichtsels
splijtend zal de wereld zijn majesteit ontvouwen
GEDIchTEN
sparagmos (2021)
Wat is het leven waard als het niet een beetje kapot is? In Sparagmos duikt Hans Dekkers in het Dionysos-ritueel, waarbij het lichaam van een mens of dier in een roes uiteengereten wordt. In zinnenprikkelende gedichten verkent Dekkers een wereld waarin genot niet zonder pijn kan en waarin een heldere kijk op het leven niet kan bestaan zonder het offer en de beneveling. Sparagmos is een bundel vol verscheurdheid en versplintering.
ruk me uiteen, dierbare vriend,
in alle levens die ik ben, in alle personen,
alle plekken en herinneringen,
in alle jaargetijden, in alle woorden
ondanks een gordel van vlees, een gevliesde omheining
vallen wij uiteen in eenmalige sintels
oplichtend met ieder een eigen gezicht
vuurvliegjes in een bronzen zonsondergang
op een strand in de snerpende zon
de lichamen, perfect en lijdend, volgestouwd
met verleden en toekomst
druipend van onmatige sentimenten
sta ik op, sta ik met ontvangende handen
met mijn buik vol verzinsels
vol fabels, fictie, verdichtsels
splijtend zal de wereld zijn majesteit ontvouwen
Frederik De Cock schreef in Streven - vrijplaats een diepgravende en uitgebreide analyse van Sparagmos, waarbij hij deze bundel relateert aan mijn andere vier bundels. Ik ben daar heel gelukkig mee.
'Kortom: dit gedicht van Dekkers zet ons meer aan het denken dan 1000 praatprogramma's op de Nederlandse televisie.'
Een mooie bespreking van Pieter M. van Sterkenburg op Ooteoote van het gedicht 'Exodos: Het zingen van de beenderen'. Zie hier
'Iets in de poëzie van Hans Dekkers, in het bijzonder déze bundel, doet me denken aan Georges Bataille, en diens kunsttheoretische denken, zoals bijvoorbeeld pregnant gepresenteerd, in woorden en beelden, in De tranen van Eros (1961): de fascinatie voor en erotiek van de dood; het animale en bestiale versus het sacrale, het heilige; het geweld van het delirium; het exces; orgiën; het geritualiseerde offer; de Dionysoscultus.'
- Willem Thies op Versindaba.co.za
'Fascinerende gedichten'
- Piet Windhorst in Leeskost
Koen Eykhout in De Limburger:
'Dekkers laat zien dat de mythe van alle tijden is.'
- Hans Puper op Meander
‘Dekkers biedt poëtische visioenen die niet het hemelse licht verkondigen maar het ondermaanse. Het is donkere lyriek met veel vitaliteit, want “splijtend zal de wereld zijn majesteit ontvouwen.” De bundel Sparagmos vraagt dwingend om herlezing, waarna de duistere poëzie van Dekkers zich pas goed ontvouwt. Ze brengt je in vervoering, maar het is niet eenvoudig om de roes na te vertellen. Je moet ze ondergaan.’
- Hamide Doğan in de Poëziekrant
DE BEDWELMINGSMAN VERROERT ZICH
(2018)
'Deze poëzie gaat op zoek naar wat zich aan taal onttrekt omdat het niet herinnerd kan worden, naar een wereld van dromen en visioenen die weinig met overbelichte familiekliekjes te maken hebben. De bedwelmingsman uit de titel is een magiër en een sjamaan, een voodoopriester op paddo's. Hij drogeert zichzelf om ons te bedwelmen, ons mee te nemen in zijn roes van kleuren, geuren en geluiden.'
- Piet Gerbrandy in de Poëziekrant
‘Je laat je meevoeren met deze muzikale en ritmische verzen. Een bundel indrukwekkende gedichten.’
-Pieter Windhorst in LeesKost
http://www.leeskost.nl/2018/09/de-bedwelmingsman-verroert-zich/
Er zijn van die herinneringen aan ogenschijnlijke toevalligheden die onverwacht in onze herinnering kunnen opduiken. ‘Lichtmomenten’ noemt Hans Dekkers ze: herinneringen met een verhoogde realiteit, herbelevingen waarin iets stolt wat zich in de tijdelijkheid heeft voltrokken. We beschouwen ze als het fotoalbum van onze ziel. Zijn ze ons houvast, onze redding? Of zijn ze uiteindelijk onze ondergang, omdat we geneigd zijn ons eraan vast te klampen?
‘Fysiek, dierlijk bijna, uiterst sensueel.’
‘We hebben ze nodig, dichters als Dekkers. Anders slibt onze taal dicht.’
-Koen Eykhout in De Limburger
‘Het is geen bundel om in één ruk uit te lezen maar een nachtkastjesbundel, in zeer positieve zin. Elk gedicht verdient het dat je het rustig op je laat inwerken (…) Ontroerende bundel.’
- Louis Smit, NBD Biblion
‘Hans Dekkers zet in deze bundel bijzondere momenten op de kaart, hij ontdwelmt ons en laat ons zien dat ontroerende momenten in kunst, muziek ook, maar vooral in relaties niet zo bijzonder zijn als we denken. Hoe is het mogelijk, dacht ik na lezing, dat er geen enkel zwak gedicht in deze bundel staat? Een prestatie!’
- Karel Wasch op poezie-leestafel.nl
http://www.poezie-leestafel.info/hans-dekkers
- Remco Ekkers in Tzum: https://www.tzum.info/2018/08/recensie-hans-dekkers-de-bedwelmingsman-verroert-zich/
Hans Dekkers vertelt over 'De bedwelmingsman verroert zich' en leest een gedicht voor:
https://www.youtube.com/watch?v=SoC8wCIHnFI
LIJKENBITTER
(2013)
Opnieuw gaat Hans Dekkers in zijn gedichten op zoek naar de ‘openbaringen, lichtmomenten, zuivere tijd’ uit het laatste gedicht van zijn vorige bundel Een uil in de zon. De plekken waar hij deze vindt treft hij niet alleen aan in het werk van kunstenaars, componisten en schrijvers, maar ook op geografische plekken, die in de herinnering bezielde plekken worden. Glanzende kiemcellen waar de verbeelding wortel kan schieten en waar het gedicht een ‘spirit of place’ blootlegt. In het hart van de bundel staat de cyclus ‘Lijkenbitter’, over een drank der dranken. Dit elixer wekt de doden tot leven en roept de ziel van het verleden op.
‘Als dichter manifesteert Hans Dekkers zich pas de laatste jaren, maar een bescheiden beginneling is hij niet. Zijn gedichten zijn hevig, plastisch, steken niets onder stoelen of banken. Zijn jongste bundel Lijkenbitter levert visioenenkunst van de bovenste plank. Dit is pulserende, zweterige poëzie, vol snelheid.’
- Rob Schouten in Vrij Nederland
‘Kortom, Lijkenbitter is een robuuste dichtbundel met een gitzwarte ziel en een stem als een klok: ideaal poëtisch leesvoer op een sombere dag voor de lezer met een hang naar donkere romantiek.’
- Fleur de Meyer, de Poëziekrant
‘De poëzie van Hans Dekkers is zwaar en rauw en ruig, en wat vuil en smoezelig – ze is vet aangezet, smeuïg en stroperig, en stinkt naar smeerolie, rookwalm en kadavers. Ze is zwartromantisch, op het gotische af.
Daarvan getuigt al de titel: Lijkenbitter. Deze doet denken aan zwarte magie en alchemie, aan duivelskunst, het brouwen van een duistere drank om af te dalen in de krochten en spelonken van het onderbewustzijn, om hallucinaties op te wekken of – wie weet – diepe inzichten te verkrijgen of het leven te verlengen.’
- Willem Thies, De Contrabas
EEN UIL IN DE ZON (2010)
‘Ik beweerde al dat Hans Dekkers onmodieuze poëzie schrijft. Op deze plaats wil ik dat omschrijven met: zijn betrokkenheid is van alle tijden. Het belang van deze poëzie is wat mij betreft daarmee aangegeven.’
(Peter van Lier, ‘Vanuit de duisternis’ in De Reactor)
‘Uit zijn worsteling met duisternis en taal peurt hij zijn regels, uit zijn “heksensoep” borrelen werkelijk bedwelmende gedichten op. Bedwelmend, fascinerend, overtuigend.’
(Thomas Möhlmann, ‘Een scheur in de nacht’ in Awater)
‘Lyrisch uitwaaierende, romantische, maar niet sentimentele poëzie.’
(Trouw)
‘Krachtige, zintuiglijke taal die verwoordt wat anders verzwegen blijft.’
(De Limburger)
‘Herkenbaar en diepgaand suggestief.’
(Klaas Fraanje, Reformatorisch Dagblad)
‘Ambitie en, nog belangrijker, schwung, dat heeft Hans Dekkers. Met Een uil in de zon levert hij een staalkaart van mogelijkheden af: lange gedichten en korte (van soms maar enkele woorden), strofische en zonder witregels, maar steeds is zijn taal krachtig, grijpend naar originele combinaties van woorden, gedurfde beelden.’
(Albert Hagenaars, NBD|Biblion recensie)
De stormlampen, de lichtkogels
So blau, so blau… Hans listened by the fire,
New stars that were a foot across came out
And shone.
Wallace Stevens
Het rot in de windingen en windsels.
Ik wil me bedrinken, maar darmkrampen
weerhouden me en ik blaas bellen
in modder. De wind giert.
In de nacht komen ze. De stormlampen,
de lichtkogels, de vlaggen. Aan de muren
hangen foto’s van dode koeien
en filmsterren. De boer roert roet
door zijn gras en hooi, is onvermoeibaar in de weer
met inkt, acetyleen en zwartsel. In al zijn heimelijke
stallen riekt het naar vliegende geest en rook.
De overalls naar oude kaas en etter.
De man is vastbesloten dat alles
wat hier wordt verminkt,
vermengd en ingespoten
moet rijpen in dat ene.
Zijn bijslaap is verrotting,
zijn exaltatio een koude spiegel.
Konijnenkadavers kwijlen in onze bek.
Mijn Bruid, waar is je schrijn voor mijn extase?
De vreetklok kondigt aan: pekelvlees, spek en stokvis.
Jij kondigt aan: kromsluiting in de ijzers.
Olielampen walmen. Ik verdien ranseling op ranseling.
Blake schreef dat de uil wil dat alles wit is.
Toch vallen er asregens en dansen geblakerde
ledenpoppen met verkoolde handschoenen. Heiligen
bidden gemaskerd met een roetkap. Ik misbruik
de zwarte wonden, want geopend verspreiden ze
een schitterend licht. In een auto knipoogt
een kale sjamaan. Ik zing, verzwelg
overrijpe hartstochten. Sommige dingen
verontrusten me. Belletjes in een geleegde
witte-bonenpot. Vette vingers op glas.
Sleetse plekken op een leren jasje.
Een afgeknaagd potlood. En in een hutkoffer
op een stoffige zolder een nooit verstuurde brief.
Deze dingen komen pas tot leven als we ze
wegmaken en als peulen begraven.
Daar rammelt hun rauwe klop.
Een syntax druppelt gal in onze redeneringen.
Het gedicht sterft jong en lost op.
We willen openbaringen, lichtmomenten, zuivere tijd.
Bij begrafenissen zijn wij de buiksprekers.
En nu is het plotseling stil.
Duisternis roept.
We verlangen naar een zon die ons opslokt.
BANJOMAN (2006)
Incantaties, incarnaties, zielsverhuizingen. Ze vormen de kern van de gedichten van Hans Dekkers, waarin nieuwe en verloren werelden worden op- en aangeroepen. Met een gulzigheid die het lege heden moet vullen wordt het verleden geplunderd. Tijdens zijn zwerftocht kruist de lezer het pad van uiteenlopende wezens als Cleopatra, Hadewych, Jan Ockeghem, Gabriele d’Annunzio, Clara 8 en de moordenaar van Versace om uit te komen bij de even ongrijpbare als eetbare banjoman.
‘... sublieme verbeeldingskracht ... overweldigend en prachtig ...’
(Peter Jongsma, Meander Magazine)
‘Onheilspellende sfeer lokt de lezer steeds Hans Dekkers’ poëzie binnen.’
(Piet Gerbrandy, De Volkskrant)
‘Fascinerende reis door donker universum.’
(Willem Kurstjens, De Limburger)
‘We hebben er met Dekkers een echte dichter bij.’ (Thomas Möhlmann, Awater)
‘Dekkers lijkt in zijn gedichten een andere wereld te beschrijven, die gek genoeg dichter bij ons lijkt te komen dan de werkelijke wereld. Hij verstaat de kunst taal aan te wenden om de mix van droombeelden, bewuste en onderbewuste emoties uit te drukken.’
(Laura Stamps, 8WEEKLY)
uit Kustfragmenten, door Piet Gerbrandy (Hollands Maandblad, 2007, no.6/7):
In Banjoman (2006) van Hans Dekkers staat een reeks die ‘Schippers naast God’ heet, een titel die associaties oproept met de scheepsjongens van Bontekoe en Heijermans’ Op hoop van zegen. Het laatste gedicht van de afdeling heet ‘Rouwende moeder’, een verwijzing naar de mater dolorosa uit de christelijke iconografie. In de context van de reeks denk je in eerste instantie aan een vissersvrouw die vindt dat de vis duur betaald wordt. Het gedicht biedt echter iets anders:
Bij nacht en ontij werpt zij
verzwolgen zonen op haar kusten,
opgeblazen vadsig vlees
op een inktwit strand geslingerd.
Hij ligt daar als een dode vis, de eens
zo woeste bonk, de lang vervloekte wildebras,
de hondshaai met het lepe oog.
De moeder treurt nu zij haar kroost
zo onflatteus heeft teruggeschonken
aan onbeduidend land.
Haar handtekening daarop
een afgeschreven misbaksel,
onleesbaar woord en waterig schriftuur.
Ze buigt voorover en luistert,
hoort alleen het ruisen van zichzelf.
De mater dolorosa is de zee zelf, die treurt om wie of wat zij op het strand geworpen heeft – een schipbreukeling of een vis, beide mogelijkheden worden door het gedicht open gehouden. De laatste vijf regels vertellen nog iets anders. De geboorte van het kadaver wordt voorgesteld als een schrijfproces. Het lijk op het strand is een onleesbaar gedicht, dat alleen door de zee zelf begrepen kan worden.
En zo is het. Schrijven is aanspoelen en vergaan. Aas worden. Of opdrogen en een nieuw leven beginnen in een element dat ons vreemd is. Letters zijn wrakhout op het strand, spolia voor de juttende lezer, scherpe schelpen onder de voetzolen van spelende kinderen. Poëzie zoekt naar wat ons ontbreekt en evenzeer naar wat ons breekt.
Liesbeth Lagemaat
‘Sterven aan onszelf: een levensrapport’
- notities bij Lijkenbitter van Hans Dekkers -
‘Alle goede dingen in drieën’, schiet me door het hoofd, als ik de inhoudsopgave van Lijkenbitter bekijk. De bundel is bijna helemaal opgebouwd uit groepjes van 3 gedichten, er is zelfs een cyclus, ‘De nachten’, die 3x3=9 gedichten telt.
Waarom? Toeval? Zit er een betekenis achter?
Ik ken het getal 3 als het getal van de volmaaktheid, denk aan de heilige Drieëenheid; het evenwicht, denk aan de 3 gelijke zijden van de driehoek; de synthese.
We zingen ‘Drie maal drie is negen’, we tellen tot drie voordat we iets moeilijks gaan doen. Met het getal drie bezweren we …wat?
Nieuwsgierig begin ik aan een eerste, snelle lezing. Verwijst de structuur – in drieën – naar inhoud van de bundel?
In de gedichten proef ik bezwering. Verlangen. Naar het overschrijden van een grens. Of neerhalen van een scheidingswand, een muur. Er is een onoverbrugbare kloof tussen de staat-van-zijn van de dichter en zijn gedroomde of gewenste werkelijkheid.
De toon van verlangen, van missen wat er nooit zou kunnen zijn, doet me aan Slauerhoff denken.
Het donkere, zwarte van de aarde, het negatief-bepaalde brengt me beelden uit de verhalen van Latijns-Amerikaanse schrijvers (Borges, Márquez) in het hoofd.
Aan de ene kant is er de aantrekkingskracht van de zelfkant van het bestaan,
aan de andere kant de angst om in die zelfkant te verdwijnen.
Het is een spel van het donker en het licht, de wanhoop en de hoop, een opkomen en afnemen van de twee machten; zoals de maan en de zon elkaar vruchteloos bestrijden en in die strijd juist elkaars evenwichtige tegenpool zijn, zo is er een constante pendeling van licht naar donker en van donker naar licht in de poëzie van Hans Dekkers.
Evenwicht - het evenwicht van de driehoek - is een gedroomd evenwicht, hooguit een momentopname. (Zoals in het gedicht ‘Het water en de steen’:)
‘(...) maar ze zijn slechts een lijn’.
Op een of andere manier zijn het zinnen als deze die ervoor zorgen dat de poëzie doorklinkt nadat je de bundel hebt dichtgeslagen, de teksten roepen steeds ook hun tegen-beeld op. Elk gedicht is een spiegel.
- dit waren mijn gedachten, samengevat, na de eerste lezing.
Nu lees ik opnieuw en noteer:
De eerste cyclus, ‘Drie spiegels’, neemt je als lezer meteen mee de bundel in.
Eigenlijk zijn ze een soort aanwijzing van hoe je deze poëzie het beste kunt lezen.
Het tegendeel van wat gezegd of verteld wordt, ligt altijd op de loer. Maar het werken met en denken in spiegels is ook gevaarlijk: uiteindelijk is er ‘de spiegel die zichzelf wil bekijken en zich daarmee tenietdoet’ (uit het gedicht ‘Alle eerste dingen zijn het mooist’). Die ‘spiegel die zichzelf wil bekijken’, de lucht, lijkt zo’n bijna lieflijke opening van het gedicht, vooral na de opmerking: ‘alle eerste dingen zijn het mooist’.
Maar ook de lucht is een zelf-vernietiger. Hij eet zichzelf op in de spiegeling van de sloten, de meren, het water van de zee onder hem.
Als ik zo’n zin lees, zie ik mezelf zitten als passagier in een vliegtuig. Gefascineerd door de schoonheid van de wolkenpartijen, het geschitter van het water onder me, het water dat de wolken spiegelt en weer terug-geeft. De wolken die zichzelf dus wel moeten op-eten. In die spiegeling wordt schoonheid gevaarlijk, is verwondering geen risicoloos spelletje meer. ‘mijn begeerte wekt concentratiekampogen’: in verlangen - naar schoonheid, naar de dingen als voor ’t eerst te zien, zet je jezelf gevangen.
- en dan ben ik nog maar op de derde bladzijde van deze bundel.
Wanneer we de schoonheid willen bekijken, lijven we haar in, begeven we ons op gevaarlijk terrein. Verlangen - naar het schone, het ware en het goede - deze bundel is een, in de goede zin van het woord, zeer klassieke bundel - verlangen is een levensrichting die risicovol is, angst met zich meebrengt, om in het verlangen juist het schone, ware en goede te vernietigen.
In de poëzie van Hans Dekkers roept de ene associatie de andere op, maar steeds zijn de gedachten en beeldenlijnen onderdeel van een principe. Sommige zinnen blijven niet goed ‘met de rede’ verklaarbaar, maar als je mee-denkt, voelt en ervaart, ben je samen met de dichter onze ‘geheimen’ van waarheid, schoonheid, waarachtigheid aan het bevragen. Benoemen? Aanraken?
De bundel Lijkenbitter is een zoektocht. Naar de achterkant van de dingen. Naar ‘het elixer dat vuur uit sintels zuigt, drakenbloed en christustraan ineen, gebrouwen uit de doden.’
Schrijven is, in elk geval ook: bezweren. De angst? Het onblusbaar verlangen?
Wat doet een man die het gaspedaal van zijn auto intrapt nog meer dan zich een weg snijden uit zijn eigen cirkel van onvolkomenheid?
Een klassieke droom: om op de snelweg aan je kwelgeest te ontsnappen. ‘Trek op en adem hem in.’ (uit: ‘Auto’)
Een mooie cyclus ‘De nachten’ beschrijft de kwellingen van Borges, Goya, Poe, Nietzsche, Hopkins, Diepenbrock, San Juan de la Cruz. Leven is jezelf verliezen aan het donker. Aan krachten of machten die je niet (meer) in de hand hebt.
‘Een man drinkt zichzelf leeg.’ ( in ‘De nacht van Nietzsche’) ‘Hij schreef zich onschuldig, wist niet meer, nooit meer wie hij was’ (in ‘De nacht van Poe’).
Het donker waar wij, mensen, in gevangen lijken, is als een surrealistische droom. Of onze waarneming ‘echt’ is, ‘waar’, of is waarnemen hetzelfde als ‘jezelf iets verbeelden’?
Bestaat er zoiets als ‘de werkelijkheid’? Er is geen antwoord. ‘Dan ritselt de nacht van kippenkoorts en huilen de dollemannen in het dovemanskot’. (‘De nacht van Goya’)
Jeroen-Bosch-achtige taferelen trekken aan mijn ogen voorbij als ik de gedichten van Hans Dekkers lees. ‘De hemel steigert in een helder glas’. ‘Voeren we hem aan de harpij?’ ‘Ik faal en wil meer falen, maar de demonen verbieden het me.’ (uit ‘De nacht van Juan de la Cruz’).
Ik merk dat ik uit veel gedichten afzonderlijke zinnen wil citeren. Niet om beelden uit hun context te rukken, maar om het verbeelde des te indringend te proeven. ‘Plunder de plek waar de dood is verdonkeremaand.’ (Ook uit ‘De nacht van Juan de la Cruz’)
In dit laatste gedicht is telkens op een andere manier de onmacht van de mens verwoord om buiten zichzelf te treden, zich te verlossen van zijn mens-zijn. Leven als mens is: een gevangene zijn van het hier-en-nu. En van je beperkte waarneming.
Hans Dekkers is geen dichter die ‘troost’ geeft. Hij laat ons in onze verwonde onvolmaaktheid, of mismaaktheid, zien. (Misschien is voor elke dichter het schrijven-op-zich een poging zich met zijn bestaan te verzoenen?)
En misschien verbeeld ik het me, maar ik heb het idee dat van de 7 mannen in hun eigen donkerte (uit de cyclus ‘De nachten’) de dichter Hans Dekkers zich het meest verwant voelt met de dichter en mysticus Juan de la Cruz.
In de bundel Lijkenbitter zie ik een man redeneren, formuleren, waarnemen, verbeelden in tegenstellingen. De mooiste tegenstelling is de spiegel: ‘Oog in oog, want het geziene kijkt altijd terug’. (uit ‘De nacht van Gerard Manley Hopkins’)
Ook een mooi beeld, uit hetzelfde gedicht: ‘de vuurvlieg in de wereldnacht.’ En, ook erg mooi, even verderop, het woord ‘aasgiergenade’.
We zijn onbeholpen, onmachtig, niet in staat ook maar een moment vast te houden. De elementen, die de basis van onze waarneming uitmaken, lijken soms verpersoonlijkte krachten. ‘Langzaam sluit het duister de bergen in en wordt het meer een gezicht, de maan een bevroren oog.’ (uit ‘Dead souls’). Dit gedicht eindigt met het beeld van 3 vrouwen die in het donker, aan de overkant, passeren. ‘Over het water van het stille meer blijven ze me roepen.’
En wat ik nu, bij het herlezen, zie: het gedicht ernaast, op de linker bladzijde, ook een nachtgedicht, ‘De nacht van Diepenbrock’, eindigt met : ‘De zwijgende muziek is een wake verborgen in een wake.’ Mooi hoe twee gedichten die naast elkaar in een bundel staan ook weer met, tot, elkaar spreken.
Dan de twee cycli ‘Driemaal Duits’ en ‘Driemaal Engels’:
In ‘Driemaal Duits’ lees ik weer veel tegenstellingen: verloedering tegenover verwondering en mystiek, de - verwaarloosde - stad tegenover de natuur, de ‘bosstraten’ (in ‘Dresden’). Binnen de tegengestelde beelden is er steeds een poging tot synthese, het bij elkaar brengen van de twee elkaar spiegelende machten. Desnoods via de hand van een zwerver die zichzelf afrukt. (‘Leipzig’) Als een tweedehands Odysseus of een verwaarloosde god zit die man daar zijn zaad, zijn levenskrachten, te verspillen.
Er is, in ‘Leipzig’, geen ontsnappingsroute: Bach die hier liep over ‘utopische stenen’ is allang dood, en een meisje ‘roept mama naar een witharige’: alsof het principe van de voortschrijdende tijd bij voorbaat alle leven bloedeloos maakt.
In ‘Dresden’ doet het leven haar best, maar de jubel is ‘verwrongen’, de kozakken komen niet verder dan ‘een droevig lied’.
Hier is het niet een zwerver die de staat van verwording probeert te doorbreken, of in elk geval een tegengestelde actie geeft, maar de Sixtijnse madonna, ‘opgesloten in de burcht’, ‘haar radeloze smeekbede om oplossing, verdwijning’.
Later, in het bos, is het woud de stad geworden, de stad het woud, ze spiegelen zich aan, in elkaar. Het licht ‘vlekt blakerend in de bosstraten’.
In ‘Weimar’ geen zwerver, geen madonna, maar een hert dat, opspringend uit de velden, zich boven het hier en nu probeert te verheffen. ‘De natuur leunt doodstil op het asfalt’.
Ook hier dus weer een spel van spiegels, van weerkaatsingen. Het beeld van het hert in het blik van de auto. Het dier kon ontsnappen, maar is wel gewond geraakt in zijn poging het ‘frisse water te bereiken.’ (psalm 40 ).
Het verlangen blijft onstilbaar, onlesbaar.
Ook de cyclus ‘Driemaal Engels’ is gespannen over tegenstellingen: donker-licht, land-zee, dag-nacht, leven-dood. Maar ook hier draagt elk begrip zijn tegenstelling in zich, zoals in ‘Chinoiserie in Brighton’: ‘In elk ornament bot de dood uit’. Ook mooi is dat ‘uitbotten’, zoals een boom of heester in de lente. Even verderop ‘spuugt’ ‘De draak aan het plafond’ ‘een kroonluchter uit’. En ‘Duiven fladderen als gieren’.
Als iets tegelijkertijd ook zijn spiegelbeeld is, trekt er door zo’n heel gedicht een surrealistische of misschien magisch realistische adem. Je kan als lezer alles verwachten, elk begrip wordt een prisma. Werkelijkheden of niet-werkelijkheden schuiven over elkaar heen.
Het mooiste gedicht in deze cyclus vind ik het heel eenvoudig lijkende ‘Beachy Head’.
De anekdote is niets: een wesp wordt aangetrokken door het licht aan de kust, bij de zee.
Te ver gevlogen, verliest hij zichzelf, letterlijk.
Bij mij kwam onmiddellijk het beeld weer op van ‘De nacht van Juan de la Cruz’, waar de mens sterft aan zichzelf: ‘een levensrapport’. In de nacht voltrekt zich eenzelfde beweging als in het volle daglicht, mens en wesp delen hun lot.
De wesp die teloorgaat aan zijn vrijheid, zich kapotvliegt,
‘Op de rand van afgesneden
lucht en adem, balanceert hij op het licht.
Onwillig reikt hij verder naar de horizon,
geen zwenking of zwaai meer machtig.
Beland in kustloos blauw,
prooi van het kwade zwerk.’
Dan volgt de cyclus ‘Lijkenbitter’, waar de titel van de bundel aan is ontleend.
Twee keer drie verzen. Een getrokken streep - ik denk dan weer: als een spiegel?- scheidt de twee groepen van elkaar. De titels van de tweede groep zijn niet cursief gedrukt, zoals in de rest van de bundel. Dus, voordat je begint te lezen, zijn er te zien: drie gedichten met een cursieve titel, dan een streep, dan drie gedichten met een niet-cursieve titel. Daar moet in elk geval een bedoeling achter zitten. (*noot1)
De eerste groep begint met het gedicht ‘Hymne’. Er wordt een lied gezongen. Een lofzang? - Eerder een bezwering. Van het duister, de donkere gevaarlijke kant van het bestaan. Het gebied dat aantrekt en afstoot tegelijkertijd, het terrein van de zwarte verbeelding, de doden, de mystici. ‘een dode man spreekt. Zijn engelenkracht tilt ons op naar het blauw van een ijswei.’
Er is een constant verlangen om de grenzen van het menselijk bestaan te overschrijden.
Ook in het gedicht ‘Bloed’: ‘Lichtvoetig trippelen de doden over mijn tong, (...) kraken zij de sloten.’ Aan de andere kant van het menselijk bestaan, de andere kant van de spiegel, ligt, misschien een antwoord? Is het leven een code die ontcijferd moet worden, en ligt de oplossing ergens in die wereld van het donker?
Misschien, door je in een roes te drinken, wordt er even een glimp van het raadsel opgetild: ‘Drink dit nat tot op de ziel. Dit is mijn bloed, mijn enig lichaam.’
In het gedicht ‘Monden’ wordt weer teruggegrepen naar het begin van de cyclus. Daar
(in ‘Hymne’) sprak ‘een dode man’. We hebben hem op weg gezonden ‘horen (...) in de verte zijn geroep’. Hier keert hij terug. Bij wijze van test case. Zijn gezicht is immers ‘een stralende Bocca della Verità. (*noot 2) En in de roes van de drank hoort de dichter ‘Koren van kristallen klanken, gezangen van een gemeenschappelijke bron, gebeden, profetieën, litanieën.’ Weer is het hier het contact met de andere wereld, de wereld van de doden, die een flits van een inzicht brengt, een zuiverende functie heeft. Het gezicht van de dode man met zijn masker van Boca della Verità brengt de waarheid boven water.
Dan volgt een blanco pagina met linksboven een horizontale streep. Ik interpreteer die als een spiegel. Of een grens. Aan de andere kant van de streep drie gedichten die het menselijk hier en nu tot onderwerp hebben. Geen andere wereld, geen profetieën, litanieën, maar de concreet waarneembare werkelijkheid.
In ‘Rimboe’ ‘waait het winters koud door het merg.’ De wereld is een oerwoud waarin een vrouw, prooi van haar levensloop, verdwaald is. Er is geen troost dan ‘in een woord’. ‘Waar anders heen te vluchten dan in de stille ader van een droom?’
Ook in ‘Het water en de steen’staan de onvolmaaktheid van het menselijk bestaan, de onmacht, centraal. Man en vrouw zijn, als water en steen, gedoemd elkaar tot in de eeuwigheid te bestrijden. ‘Ze zouden een driehoek willen zijn maar zijn slechts een lijn.’
- De driehoek: de twee tegengestelde principes die elkaar schragen en samen een basis hebben. (In het principe van de spiegel geldt dat net zo: de beide zijden van het spiegelglas, en de spiegel zelf als basis.)
In ‘Moeder Maas’ brengt de dichter, toch nog even, een troostend woord aan de lezers. Het verhaal van een jeugdherinnering. De rivier, de Maas, die ‘altijd geheimen lispelt en je lokroep klinkt als een verre misthoorn.’ Ook voor het kind is het ongrijpbare al aanwezig, als een aantrekkende macht, maar nog niet gevuld met de angsten van de volwassene. Het terugdenken aan vroeger, aan het kinderleven, geeft een verzoening met het bestaan, verzacht het hier en nu: hier geen keiharde rimboe, onherbergzame wildernis, maar ‘de herinnering, steeds onbeholpener, uiteenvallend in golven ijsblauw licht, daar waar de rivier leeft en vanbinnen een wezensvreemde gloed verspreidt.’
De titel van de cyclus ‘Meester Echo’ spreekt voor zich.
Hier drie gedichten die cirkelen rond het principe van de waarheidszoekende, scheppende mens, en de verachtelijke imitator; het doorvoelde en doorleefde document, ten opzichte van de kopie.
Meester Echo is een kitschfiguur. (uit: ‘Staalhard’:) ‘Maar zijn innerlijke stem bereikt alleen hemzelf en zijn overvol gemoed.’
Meester Echo is van alle tijden, misschien laat hij ons zien wie wij werkelijk zijn. Maar pas op: ‘zijn grond is dieper dan de hel’ (uit: ‘Beeldenzee’).
Als je de inhoudsopgave van de bundel bekijkt, dan lijkt ‘De hoek van het vuur’ een cyclus over vakantieherinneringen. (‘Goede luchten’, ‘Quilmes’, ‘Atacama’, ‘El Tatio’.) Maar de gedichten zijn natuurlijk wel wat meer dan geschreven vakantiekiekjes. Er wordt gereisd in de ruimte, de tijd, de verbeelding – ‘El Tatio’ brengt voor mij de sfeer uit de cycli ‘Lijkenbitter’ en ‘De nachten’ weer terug met de ‘geesten uit een voorwereld. De indiaan zit op een muurtje, zijn ravijnen dieper dan het land, zijn blik een verlaten vlakte.’
En zo is er in ‘Quilmes’ ‘de wolk die als een zak over ons heen getrokken ons blind maakt voor elke geschiedenis’.
Het mooie is, dat je, aan het eind van deze bundel gekomen, door de sterk opgeroepen beelden, steeds meer verbanden ziet tussen wat je leest en al gelezen hebt.
En sommige zinnen zijn zo prachtig klassiek, die vergeet je gewoon nooit meer.
Uit: ‘Goede luchten’: ‘(..) eren wij de iconen van de herhaling
die telkens dat ene moment viert dat met alle momenten
samenvloeit, altijd en overal.’
...over het schone, het ware en het goede gesproken...
Deze bundel is een zoektocht. Naar de botten, het merg van het bestaan. Naar het bloed, de roes, het geheim van de dood. Naar alle facetten van het leven.
Elk gedicht is een prisma.
Lees deze bundel en herlees hem.
En blijf dan nog even hangen bij het allerlaatste vers, een lofzang op het leven, een prachtige apotheose: ‘Orfeus’.
Hier moet je eigenlijk niks uit citeren.
Het is zo’n gedicht dat je, zelf dichter, onmiddellijk naar de pen doet grijpen, het is net zo’n schitterende lijst, net zo’n testament van het hier en nu als de cassette-opnames van ‘il postino’ (Michael Redford, 1994) dat zijn: vraag aan een willekeurige voorbijganger of hij een opsomming zou kunnen maken van levensfeiten, al die dingen die hij zich zou willen herinneren in het uur van zijn dood, en als die voorbijganger dichter is, en Hans Dekkers heet, dan krijg je dit: (lezen, hardop lezen, voorlezen. aan je beste vriend, je geliefde, je kind.)
Orfeus
De warmte van een plek waar een dier heeft gelegen.
Het besef bij je moeder in de buik te hebben geleefd.
De geur van een eucalyptusboom in Ventimiglia.
Een merel die in de stromende regen onverstoorbaar zijn lied zingt.
De smaak van een framboos.
Smeltende sneeuw in je hand.
De sonore stem van Dylan Thomas op een cassettebandje.
Met je broer de trappen van een tempel beklimmen in Palenque.
De trilling van een saxofoonriet tegen je lippen.
De handen van Nietzsche.
Black Cat Ju-Ju.
De erker van een herenhuis in Venlo.
Een tekening van een griffioen op een vlaaibodem.
De naam van Anastasia Rebecca.
Het samenkomen van twee oceanen bij Kaap de Goede Hoop.
Het verbrande In Ballast to the White Sea van Malcolm Lowry.
Een verlaten tennisbaan in een park.
Het ruisen van de zee.
Een windhond in Antwerpen met een lakleren jasje aan tegen de kou.
Een zonbeschenen strogeelroze ksar in Tunesië.
Een met bloed geschreven vriendschapsverklaring.
De oneindigheid.
Jij en ik op de kasseien van de Via Appia.
Het klokgelui van de abdij Maria Laach, van de overkant van het meer.
De honderd fluisteringen van de wind in een loofbos.
Je moeder die een schaafwond op je knie schoonmaakt met een warm washandje.
Het avondlicht op de Lago di Iseo in oktober.
De geur van een nieuwe tennisbal.
De kracht van de klauw van een buizerd op je arm voelen in Viségrad, hoog in de bergen bij een middeleeuwse burcht.
Een onvergetelijk heftig onweer in een woud bij Dresden.
Je vader die je hoofdwond hecht (zijn adem).
Miles Davis die in zwart-wit een sigaret rookt bij een solo van John Coltrane.
Een Simca.
Het horloge van mijn opa.
Overvallen door een hagelbui schuilen
in een jas van gelooide mensenhuid en een lied
zingen tegen alle mensen die zwijgen.
(*noot 3)
‘Sterven aan onszelf: een levensrapport’, schrijft Hans Dekkers in ‘De nacht van Juan de la Cruz’.
Ja. Maar dan wel door het leven ten volle te ondergaan.
Lijkenbitter: een klassieke bundel. Zo moet het!
Liesbeth Lagemaat, 22-02-2013
noten:
*1
later merk ik dat de streep waarschijnlijk alleen bedoeld is om de 2 aparte cycli, ‘Lijkenbitter’ en de hieropvolgende - die zonder titel is - van elkaar te scheiden.
maar ik laat mijn 1e leeservaring, van ‘de streep als spiegel’, toch maar staan.
er zijn misschien meer lezers die ’t zo op zullen vatten?
*2
Rome, beroemde beeltenis van mannengezicht/riviergod, werkt als leugendetector: steek je hand in zijn mond en heb je gelogen dan wordt die afgebeten.
*3
het is wel mooi hoe je door een tekst helemaal over te typen, de woorden ‘langzaam’ ziet verschijnen en proeft.